Sinte Gitter (opgravingen 1958) - geschiedenis regio Landen

geohistorische tijdingen
stad Landen

DEZE WEBSITE IS IN OPBOUW. GELIEVE BIJGEVOLG ENIG GEDULD UIT TE OEFENEN.

Georges Wemans
Geschiedenis van de Landense regio
Ga naar de inhoud
Middeleeuwen > Het oude Landen
VERSLAG OVER DE OPGRAVINGEN 1958 (ERNEST PITON)

Op de plaats zelf waar de traditie ons leert dat de residentie van de illustere hofmeier stond, vond men in de 19de eeuw een merovingische munt in goud, en een oude ring, afkomstig van een drinkbak voor paarden (Bulletin de l'Institut Archéologique Liègeois. Tome III. 1865, p. 455-458). In dezelfde periode vond men in de omgeving de grondvesten van een gallo-romeinse villa. Het centrum van de burg van Pepijn werd nooit onderzocht. Nochtans was het interessant hier opgravingen te laten verrichten, zowel op de plaats van de eerste kerk, volgens Gramaye gebouwd in de VIIe eeuw, als op het naastliggende kerkhof, nu sinds vele jaren voor de landbouw gebruikt. Vroeger lag tegen de berm een ingegraven steen, waarvan niemand de herkomst wist. Stadssecretaris Donni had een goed idee de steen te laten uittrekken. Er kwamen twee brokstukken van een doopvont bloot, afkomstig van een achthoekig geheel, zoals men er in de XVe eeuw kende. Twee van de vier hoekkopjes, nogal ruw van afwerking, bestaan nog. Het gaat hier vanzelfsprekend over de doopvont van de kerk, die vernield werd bij de troebelen van de XVe eeuw, en die werd vervangen door een beter afgewerkte vont die troont in het portaal van de huidige Sint-Gertrudiskerk te Landen, gebouwd in 1759.

Nabij het kerkhof hebben werklieden, bij werken aan het militair depot op de hoek der Raatshovenstraat, volgende zaken opgediept:
  • een gotisch stenen achthoekig kruis (Dit lag op de koer van het gemeentehuis van Landen en werd op 23 juni 1981 teruggeplaatst op Sinte Gitter). Het zou hier kunnen gaan over het kruis waarover de bestaande archieven spreken en dat stond naast een kleine vijver, toebehorend aan een zekere Joos Proveneers. Deze woonde in 1509 op de hoek van de 'Windewech' en de Nijvelstraat.
  • een stenen inhoudsmaat (Deze werd op 4 februari 1975 door de vinder René Tobac aan de geschied- en heemkundige kring geschonken en is te bezichtigen in de kerkruïne).

De graafwerken begonnen in de lente van 1958 en werden uitgevoerd onder leiding van twee ambtenaren van de Nationale Dienst Opgravingen, Mertens en Roosens. Zij gaven hierover een publieke uiteenzetting op het gemeentehuis te Landen op 10 december 1958.



Het bovenste der muren lag 50 cm onder de grond, maar de grondvesten werden bovengehaald tot 2 meter diepte. Zo werd een kerk met verschillende bouwtranten gevonden, vergroot in de loop der eeuwen, met steeds hetzelfde hoofdaltaar. Het oudste gedeelte betreft een eenvoudige bidplaats gemetseld met grote onregelmatige stenen, waartussen brokstukken van pannen en stenen steken afkomstig van de naastgelegen gallo-romeinse villa. Hier stond men ongetwijfeld voor een zeer oud bouwwerk, dat een houten kapel vervangt, zoals het de gewoonte was in het land.

Vergroot onder de Karolingers, werd de kerk vernield en vergroot in de romaanse periode door een veel solieder en groter gebouw. In een rechthoekig plan, omvatte het nieuwe gebouw de soliede grondvesten van een westertoren met twee steunberen. Dit bouwwerk is minder log dan het oude koor en vertoont zelfs op maat gekapte stenen. Aan de toren meet de muur 1,5 m, aan de noordzijde en zuidzijde, en 2,30 meter aan de oost- en westzijde. Dit is de grootste dikte die wij in onze streken kennen (De kerken van Wezeren en Walsbets hebben muren met een dikte van 1,90 m en 2 m. In Noduwez is dit 1,25 m en 2,2 m).

Hieruit kunnen wij afleiden dat de romaanse kerk van Landen sterk was gebouwd. Haar afmetingen waren 40 meter op 16 m. Wijzigingen werden aangebracht in de gotische periode door het bijplaatsen van veel dunnere muren. Nochtans bleef het romaans plan behouden, behalve het bijbouwen van een muur op de noordzijde, en het noorderzijkoor dat rechthoekig werd in plaats van halfrond. Wij weten niets af van het uitzicht van de kerk. Waarschijnlijk was ze gebouwd met stenen van Lincent, zoals Goetsenhoven, Lincent zelf, Noduwez, Neerheylissem, Orp-le-Grand, Wezeren en Walsbets. Van de gotische kerk weten wij dat ze zeven altaren telde, drie klokken en dat zij een bekend bedevaartsoord was. Wauters spreekt van 2000 pelgrims.

Maar de opgravingen gaven nog andere geheimen prijs. Het kerkhof waar zoveel generaties afgestorvenen werden begraven, gaf ontelbare beenderen prijs, maar ook stenen graven, waarvan drie types te bepalen zijn.

  1. Het rechthoekig graf waar het skelet omringd is van een rij brute stenen, ofwel van een muurke in droog metselwerk, waarvoor de stenen ter plaatse werden gebruikt. Soms was het graf voorzien van grafgiften. Meerdere soortgelijke graven werden ontdekt : twee bezaten geen mobilair, een derde bevatte een glazen vaas en een bronzen armband, daterend uit het eindevan de 7e eeuw.
  2. Het graf gemaakt van grote stenen met een uithelling voor het hoofd. Die graven zijn eerder zeldzaam in ons land. Zo werd er een ontdekt te Goetsenhoven, met stenen van Gobertange op de bodem en metselwerk met stenen van Linsmeau of Lincent. Sibenaler verwijst dit graf naar de Romeinse periode (Bulletin de la Société Royale d'Archéologie de Bruxelles, 1929 p. 15). Het graf te Landen, zonder bodem, gewoonweg gemaakt van stenen ter plaatse gevonden, wijst naar een latere periode, zonder het evenwel juist te kunnen bepalen.
  3. Een monolitische sarcofaag, in witte steen, van het trapeziumtype, breder aan het hoofd. In Frankrijk heeft men veel dergelijke sarcofagen gevonden uit de Merovingische tijd, in de Poitu, Bourgogne, Lorraine, zelfs te Parijs. In ons land zijn die eerder zeldzaam. Middeleeuwse vond men te Hastière, Luik, Namen, Amay en Andenne. In Henegouwen uit de VIIIe en IXe eeuw. In Landen vond men ze onder de koorvloer. Het deksel ontbrak, wellicht verloren gegaan bij werken waarvan de sporen nog zichtbaar waren. De heren Mertens en Roosens gingen akkoord om de sarcofaag even oud te dateren als de bidplaats waaronder ze stond; dus VIIe of VIIIe eeuw. Maar, wat er merkwaardig was in de vondsten, was dat de tegengestelde kant, dus de epistelkant, een grote uitholling prijsgaf, groot genoeg voor een graf, en gevuld met allerlei materiaal, alsof er ook een sarcofaag had gestaan.

Het voornaamste gevolg van de opgravingen is dat het bewijs nu geleverd is dat Landen door een merovingische kolonie was bevolkt, die er verbleef, ook nog in de VIIe eeuw. Er werd een kleine kerk gebouwd, de gepreviligeerde familie mocht er haar doden begraven in het koor. De ontdekking van een leeg graf (sarcofaag) is vooral verbazingwekkend. De substructies hebben noch datum, noch inschrijving prijsgegeven. Bijgevolg is het niet mogelijk de persoon te bepalen die er begraven en weggenomen werd. Nochtans roept het lege graf herinneringen op aan de beroemde hofmeier, die na een voorlopig graf in Landen, ontgraven werd en overgebracht naar het klooster van Nijvel, gebouwd door zijn dochter. Men denkt hierbij aan de tekst uit de 'Gesta Abbatus Trudonensium' die schrijft "Pipinus prefatus dux et major domus regie cuius corpus apud Landen sepelitur et post plures annos inde ad oppidum Nivellense translatus miraculus coruscat" (VAN GESTEL in 'Monumenta Germaniae Historica, deel X, p. 365).

VERSLAG VAN DE PERSCONFERENTIE 10-12-1958

 
Deze werd op 10-12-1958 gehouden door prof. Roosens en Mertens.

 
Marcel BAEYENS *)
 

"Burgemeester Emile Moyaerts opende de vergadering en stadssecretaris Richard Donni leidde Prof. Mertens in. Deze dankte het stadsbestuur en de Landenaren in het algemeen. Hij stelde een volgende faze in het vooruitzicht : trachten een verband te leggen tussen de Mot en de Heinsberg, die op het eerste zicht slechts middeleeuwse versterkingen hebben gedragen. Over de opgegraven kerk zei Mertens dat deze een drievoudige ontwikkelingsgang schijnt te hebben. De oudste kerk moet voor-romaans geweest zijn, maar valt niet te dateren.

Waarschijnlijk bouwde men een driebeukige houten kerk op stenen sokkel met muren van 70 cm. Hiervan werden uitzonderlijke resten aangetroffen en enkele spookmuren; dit zijn tot de grond uitgebroken muren in de aarde te reconstrueren door vulling en stenen die niet konden dienen voor een later gebouw. Daarna werd een romaanse kerk uitgebouwd tot drie beuken, met als afmetingen 3 x 6 x 3 meter, met ingebouwde westertoren, te dateren omstreeks 1100. De fundarnentmuren meten 1,30 meter. De voorkanten van deze grondvesten zijn met veel zorg gemetseld. De blokken uit kalkzandsteen liggen afwisselend plat en verticaal en worden bijeengehouden door een mortel van kalk en zand. De ziel van de muur werd aangestampt met vulling van romeinse afvalproducten komende van de nabijgelegen villa en leem, zogenaamd van Racour. Naar aanduidingen van een bejaarde man zouden de grondvesten van genoemde villa zich aftekenen in het tarweveld achter de mot, telkens een droogteperiode intreedt. Waar de villaresten zouden verborgen liggen, tekenen zich dan gele stroken af in het graan. De romaanse driebeukige kerk moet omstreeks 1300 herleid zijn tot een éénbeukige gotische hallekerk, met vernieuwde verhoogde toren, die hiervoor steunberen kreeg, die eveneens in de grond werden teruggevonden. Deze kerk was nagenoeg 11 meter breed, dus iets minder dan de romaanse.


Ondertussen raakte bij de opgravingen de kerk meer en meer op de achtergrond en werd mijn aandacht meer gaande gehouden door de graven die men zowat overal aantrof en op alle diepten. De christelijke graven waren alle O-W gericht, net als de kerk. De oudste hiervan schijnen terug te gaan tot vóór 1150. In die tijd begroef men de doden zonder bijgaven, maar ze vertonen de ligging 'handen naast het lichaam', wat in latere perioden veranderde tot 'handen op het bekken' en 'handen op de borst'. Een van die graven was gemetseld en de grafmaker moet het geheim gekend hebben van het degelijk materiaal te vinden in de vervallen romeinse villa. Het graf werd opgemaakt met Rijntuf, roze mortel en tegulae.

Nu vielen de laatste dag van de eerste campanje twee graven bij de toren op door hun ongewone ligging noord-zuid. Bij nader onderzoek bleek het dat men hier te doen had met niet-christelijke graven of althans begraven christenen, die in hun wijze van begraven nog sterk gehecht waren aan een heidense traditie. Waar in christelijke graven bijgaven voor het later leven ontbreken, werden hier in het eerste graf gebruiksvoorwerpen gevonden uit het leven van een vrouw. Een bronzen armband werd aangetroffen en bij de voet stond een glazen kommetje in vuilgroen gegoten glas, zonder enige versiering. Het betreft hier voorwerpen, die tamelijk goed bekend zijn en gemakkelijk te dateren, zodat men mag besluiten dat het graf uit de VIe eeuw of vroeger stamt. Dit is nu een merkwaardige vondst, vermits men hier bij verder uitgraven een inzicht kan krijgen over een tijd die bijna onmiddellijk de komst van Pepijn van Landen voorafgaat. Aan de hand van de gevonden voorwerpen kan men al onmiddellijk vaststellen dat in deze uithoek van het tegenwoordige Landen - de zgn. Ouderstad - geen rijke mensen leefden.

Het tweede graf was gedeeltelijk doorgesneden door een grafmaker uit latere tijd. Sporen van de kist, die moet bestaan hebben, kan men hier en daar nog vinden aan de hand van zekere zwarte lijnen in de grafkuil. In de kist moet een man gelegen hebben, gans aangekleed met gordelriem en ijzeren gesp. Deze laatste vindt men terug als ijzerklomp en zal radiografisch onderzocht worden. Om de kuil was een muurtje gemetseld van een 20 cm. En wat nu merkwaardig is: de klei in de grond droeg brandsporen, hij was rood gebakken. Men schijnt hier werkelijk te doen te hebben met een heidens mannengraf. Men verbrandt niet meer zoals in de Romeinse tijd op een brandstapel om vervolgens de as te vergaren in de urne en deze samen aan de grond toe te vertrouwen. Men begraaft de volledig aangeklede dode met zijn vertrouwde voorwerpen in een kist, men laat die neer in het graf en men steekt er het vuur aan.

Zo schijnen de opgravingen in Landen meteen in belangrijkheid toe te nemen, want met deze twee graven meent prof. dr. Mertens gestuit te zijn op een vóór-merovingisch kerkhof, waarvan het zijn taak wordt de andere delen op te graven om het verband aan te tonen met Pepijn. Men heeft inderdaad een tijd aangesneden die teruggaat tot voor Pepijn, die in de buurt van de opgravingen verbleef. In welke omstandigheden heeft hij er geleefd? Woonde hij op de Hi(e)nsberg of was het op de Mot ? Werd hij onder de Mot begraven ? Wierp hij de heuvel op of werd die later opgeworpen ? Was het een burchtheuvel of een graf ? Welk verband bestaat er tussen de streek en Pepijn? De vroegere bewoners en Pepijn? De kolonisatie van de Mot, de Romeinse villa en de taalgrens?

Gaan de opgravingen van de tweede fase een punt van de sluier oplichten die er nog steeds ligt over het ontstaan van de taalgrens? Zal hier de continuïteit gevonden worden tussen de Romeinse bezetting, Germaanse kolonisatie, oorsprong van de Pepijnen, reden van de Pepijnen te LANDEN? Zo ja, dan zal niet alleen een duister punt verdwijnen uit de Landense geschiedenis, maar dan zal er meteen klaarheid komen in enkele onopgeloste vraagstukken die ook de Belgische geschiedenis aanbelangen en dan zal Landen in het centrum staan van de belangstelling van de ganse natie."

*) Dit verslag verscheen in 'Geschiedenis van het onderwijs', jg. 3, nr. 20 van 25 mei 1959.

 

André L'HOMME *)

"Prof. Mertens voelde zich gelukkig te mogen verklaren dat dank zij de meesterlijke medewerking van het gemeentebestuur de opgravingen een groot succes werden. Inderdaad, aan de hand van zeer prachtig fotomateriaal bewees de bekwame archeoloog dat de kerk van Landen een belangrijk verleden heeft gehad. Van de vroeg-christelijke muren in visgraatverband kan de overgang naar de romaanse trant en verder naar de gotische zeer goed opgemerkt worden. Hij noemde het geheel een mozaïekgebouw met als kenmerken de oude voor-romaanse beuk die later zijbeuken zou ontvangen, maar waarvan het koor nooit werd verbouwd. Dit centrale gedeelte werd in alle overgangsstijlen geëerbiedigd.

Dit is een traditionele overeenkomst met de tijdsgebouwen en duidt vooral op de belangrijkheid van dit gedeelte in de kerk. Juist onder deze centrale brok vond men de sarcofaag met het ongeschonden geraamte. Het kon dus alleen een edelmens zijn die deze zerk uit Frankrijk had aangekocht om een rijk en edel familielid onder te begraven. Wat deze bevindingen nog aangenaam verhoogde was het feit dat aan de nevenzijde van het koor hij een kuilvormige wassing heeft ontdekt die alle tekenen vertoont dat ook aldaar zulke sarcofaag heeft gelegen. Prof. Mertens wenst hier geen commentaar aan toe te voegen, maar was de mening toegedaan dat deze zerk rond 1000 zou weggehaald zijn. Betekent dit het 'grote Landense succes' van de opgravingen? Stadssecretaris Richard Donni denkt van ja, vermits de traditie hiertoe alle gegevens biedt. Ten andere, waarom werd het centrale gedeelte nooit herbouwd of de ganse kerk nooit geheel afgebroken? Omdat de bedevaarders steeds hun aantrekkelijk 'iets', hun 'speciaal' kenmerk moesten kunnen bewonderen of vereren? Wellicht is dit de juiste toedracht van de centrale kern, zoals de professor het uitdrukte.

De constructies bewijzen de aanwezigheid van romeinse materialen, afkomstig van contemporaine villae, latere merovingische bouwmethodes en dan vanaf het romaanse tijdvak met zijn buitengewone, fantastische uitbreiding de normale methodes met het aanbrengen van een vierkante toren naar de maaslandse trant. Ook is het bijwerken van een portaal, eigen aan de gotische periode, zeer goed te bemerken. Dit alles staaft de bewering dat, naast Tongeren, de 'Weltweg' door Landen liep 'haec villa mixta est Gallica et Teutonica', en dat het vinden van negen villae de omgeving geschiedkundig zo rijk maakt. De merkwaardige vondst van een primitieve kapiteelsteen met allerhande bladversierselen geeft prof. Mertens nog meer de verzekering dat Landen in de merovingische periode een indrukwekkend geheel was.

Voor wat de mot betreft werden sleuven getrokken boven en beneden de motheuvel. Hierdoor verkreeg hij de zekerheid dat het hier een burchtheuvel betreft en niet een tumulus, ook de vergezichten vanaf de top doelen hierop. Deze en andere bevindingen doen Mertens beweren dat de oudste kapel van het Gertrudisveld samenvalt met de wereldlijke bouwkunst van de mot. Prof. dr. Roosens, Conservator van het Nationaal Museum te Brussel, feliciteerde Mertens en schilderde hem af als de befaamste middeleeuwse archeoloog van België. Burgemeester Moyaerts sloot zich hierbij aan, en Richard Donni sloot af met woorden van fierheid en hoop, als temperamentvol verdediger van 'Pepijn van Landen'. Er werden afspraken gelegd voor volgend jaar."

*) Dit artikel verscheen in VOLKSGAZET.
Terug naar de inhoud